vrijdag 24 september 2010

De wetten


Elke wet, in iedere tijd en in iedere cultuur, is gebaseerd op twee universele wetten:

Gij zult niet doden

En

Gij zult niet stelen

Deze wetten zijn universeel menselijke wetten, en dat zijn ze omdat ze uitgaan van het enige werkelijke dat iedereen kan bezitten: zijn leven. Ze gaan ervan uit dat iedereen de beschikking moet hebben over zijn eigen leven.

Daarnaast is er een andere belangrijke factor die deze wetten universeel maakt, en dat is de factor tijd.

Wij leven niet alleen, maar wij leven ook nog eens gedurende een beperkte tijd. En beide wetten hebben te maken met die tijd.

Dood gaan we allemaal. Het is dan ook niet zozeer het doden op zich dat verwerpelijk is. Het gaat om het afnemen van tijd van leven. Iemand doden is niets meer dan het afnemen van zijn resterende levenstijd. In die zin is het de ultieme diefstal.

Maar ook partiële diefstal (stelen) is niets meer dan het afnemen van levenstijd. Wanneer je honderd euro per dag verdient, en iemand anders steelt honderd euro van jou, dan steelt die persoon dus een dag van je leven. Een dag waarvan je zelf geen eigenaar meer bent, maar die nu onrechtmatig eigendom is geworden van de dief. De dief heeft je veroordeeld tot een dag dwangarbeid.

Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor een boete. In essentie bestaat een boete als straf niet. Nogmaals het voorbeeld: als je honderd euro per dag verdient, en je krijgt een boete van honderd euro, dan ben je veroordeeld tot een dag dwangarbeid. Je leven is voor een dag eigendom van degene die je de boete opgelegd heeft.

De universele wetten gaan er dus van uit dat je tijd van leven je onvervreemdbaar eigendom is, en dat niemand anders dan jijzelf daarover mag beschikken.

In die zin zijn deze wetten eigenlijk de enige wetten die er nodig zijn. We zouden kunnen volstaan met een wetboek van minder dan een half A4tje. Wanneer iedereen zich aan deze wetten zou houden, dan zou er geen enkel onrecht in de wereld bestaan. Het zou simpelweg niet kunnen bestaan. Niemand zou de tijd van leven van een ander kunnen bekorten. Iedereen zou eigenaar zijn van zijn eigen tijd van leven. Niemand zou van de tijd van leven van een ander kunnen profiteren.

En dat laatste, de mogelijkheid om van de tijd van leven van een ander te kunnen profiteren, is de werkelijke reden van de dikte van alle bestaande wetboeken. Alle andere wetten dan de twee universele wetten, hebben tot doel om uitzonderingen te maken op die universele wetten. Ze hebben tot doel om dat profiteren van andermans leven juist wel mogelijk te maken. En om die mogelijkheid te gunnen aan de groep mensen waartoe degenen behoren die de wetboeken gemaakt hebben. Ten koste van alle andere mensen.

Profiteren (winst maken) van andermans leven kan alleen als die ander zijn eigendomsrecht over zijn eigen leven gedeeltelijk moet afstaan. Wanneer wetten dit gedeeltelijk toestaan, als er dus uitzonderingen gemaakt worden op de universele wetten, dan bestaan de universele wetten feitelijk niet meer. Ze zijn dan overruled. Om dan te voorkomen dat alles is toegestaan, moet vervolgens ieder detail worden vastgelegd in wetboeken. En daarom zijn de bestaande wetboeken zo dik.

Zodra er één enkele uitzondering gemaakt wordt, zoals bijvoorbeeld: de koning mag zich wel levenstijd van anderen toe-eigenen, dan moet vervolgens precies beschreven worden van wie, en hoeveel, en wie of wat is de koning, en wie niet, en wie heeft de autoriteit om voor de koning de heffingen op te halen, en welk geweld mag daar eventueel bij gebruikt worden, en in hoeverre is verzet toegestaan, enzovoort. Al dat soort zaken moet dan worden vastgelegd in wetboeken. Lees er maar eens een, en zie hoe dit alles tot in detail is vastgelegd.

Als we ervan uitgaan dat de universele wetten geldigheid hebben, dat we het recht hebben om eigenaar te zijn van ons eigen leven, dan zijn alle wetboeken dus strijdig met de geldige universele wetten, en daarmee ongeldig. Als wij, omgekeerd, de bestaande wetboeken wel als autoriteit accepteren, dan accepteren we dus ook de ongeldigheid van de universele wetten. En daarmee stemmen we in met de situatie waarbij we geen eigenaar meer zijn van onze eigen tijd van leven, maar dat die tijd van leven eigendom is van degene die de wetboeken geschreven heeft, en zich de macht heeft toegekend om de daarin beschreven regels te handhaven.

Ook als we volgens de wetboeken maar een klein gedeelte van onze tijd van leven zouden moeten afstaan, en we zouden tevreden zijn over die situatie, dan nog zijn we in geen enkel opzicht meer eigenaar van ons eigen leven. Wij kunnen zelf immers niet bepalen wat er in de wetboeken staat, en daarmee zijn we geheel overgeleverd aan de willekeur van de wetgever. Net zoals een hond (als huisdier) best een prima leven kan hebben, maar altijd eigendom blijft van zijn baas, en altijd is overgeleverd aan hetgeen die baas hem toewerpt, en of hij hem iets toewerpt.

De bestaande wetboeken beschrijven daarmee geen enkel recht, maar uitsluitend privileges: de botten die we toegeworpen krijgen. En die privileges worden bepaald door de wetgever, dus daarover hebben we niets te zeggen. Afstand doen van de universele wetten houdt daarmee in: afstand doen van ieder recht.

De mate waarin een wetgever kan afwijken van de universele wetten (en dus de dikte van de wetboeken) is afhankelijk van de mate van acceptatie bij degenen die bestolen worden. En van de hoeveelheid geweld die de wetgever kan inzetten om de naleving van zijn wetten af te dwingen. Hoe zichtbaarder het geweld, hoe kleiner de onbewuste acceptatiebereidheid, en hoe groter de angstbereidheid. Angst voor geweld (bestolen of gedood worden), en dus voor het nog verder afwijken van de universele wetten. Angst om nog meer eigendomsrecht over het eigen leven te verliezen. Eigendomsrecht dat we dus al niet meer hebben.

Dat maakt mensen dus bereid om het eigendomsrecht over hun eigen leven af te staan, in ruil voor de illusie dat recht juist te behouden. Zonder dit zonderlinge mechanisme zou iedere vorm van wetgeving (uitgezonderd de universele wetten) onmogelijk zijn. Je kunt namelijk niet iets beschermen dat al gestolen is: het eigenaarschap van je eigen leven. Je kunt hooguit vertrouwen op de goedhartigheid van de dief, in de hoop dat hij je een paar privileges zal toewerpen.

De wetboeken die onze rechten afnemen, hebben uitsluitend bestaansrecht omdat we ons aan de daarin beschreven wetten houden. Ze bestaan omdat we ze accepteren, en dat zorgt ervoor dat we geen rechten hebben. Door ons eraan te houden, ruilen we ons leven tegen privileges. Privileges die we nastreven en waarvan we ten onrechte geloven dat het rechten zijn. Door ons eraan te houden, door waarde te hechten aan privileges, geven we ons echte recht weg. En het resultaat is dan ook een wereld vol onrecht. Onrecht dat zonder wetboeken, maar met de universele wetten simpelweg niet zou kunnen bestaan.

Gij zult niet stelen, en gij zult niet doden betekent ook: gij zult niet bestolen worden en gij zult niet gedood worden. Het is het enige recht dat iedereen door geboorte heeft: het recht op het eigen leven. En dat is geen privilege maar een recht. Deze wet maakt zowel het verlenen als het nastreven van privileges overbodig. Het is de wet die alle andere wetten overbodig maakt.





dinsdag 21 september 2010

De baas der dingen



Een mens kan zijn aandacht richten op vele dingen. En van al die dingen waaruit hij kan kiezen om zijn aandacht op te richten, kiest hij in de meeste gevallen voor het onderwerp met de hoogste prioriteit. Voor iedereen die de moeite neemt om mensen te observeren, kan het niet anders dan duidelijk zijn dan dat dit onderwerp, het onderwerp ‘geld’ is. Geld is de baas der dingen.

Geld speelt een centrale rol in het leven van de moderne mens. Misschien draait het leven van die mens niet helemaal om geld, maar dan toch wel bijna helemaal. Het bepaalt waar je opgroeit, waar je naar school gaat, met wie je omgaat, waar je komt te wonen, wat voor werk je doet, enzovoort.

Natuurlijk zijn er mensen die ontkennen dat geld een leidende rol speelt in hun leven, maar mensen die dat zeggen dat zijn dan weer altijd mensen met geld. En dus is het ook hier weer de factor geld die de doorslag geeft. Zonder geld kun je namelijk helemaal niet zeggen dat geld onbelangrijk voor je is.

Laten we het maar toegeven: geld staat met stip op één als het gaat om onze aandacht. En dat is niet gek.

Geld geeft ons namelijk toegang tot alle vaardigheden en inspanningen van andere mensen. En zonder die vaardigheden en inspanningen kan geen mens leven. Dat veelkleurig palet van vaardigheden en inspanningen van anderen hebben we simpelweg nodig om te kunnen bestaan. En geld is in onze tijd de enige bestaande levenslijn naar die allereerste levensbehoefte. Het is het portaal naar de mogelijkheid tot overleven.

Zoals ik al zei: geen mens kan zonder de vaardigheden van anderen. En hoewel we in onze overwaardering voor ons eigen individu geneigd zijn anders te geloven, is geen enkel mens autonoom. Sterker nog: mensen zijn helemaal geen autonome wezens. Geen enkel mens kan voor zichzelf zorgen.

Natuurlijk denken wij in onze consumptiegerichte tijd en cultuur veel meer dingen nodig te hebben dan we echt nodig hebben, maar zelfs als het om de meest basale dingen gaat, dan nog kunnen we niet overleven op onze eigen vaardigheden alleen.

Die meest basale behoeften zijn:

De behoefte aan voedsel: eten en drinken.
De behoefte aan bescherming tegen te elementen: onderdak en kleding.
De behoefte aan energie: verwarming en bereiden van eten.

Geen enkel mens kan zelfstandig, zonder gebruik te maken van vaardigheden van anderen in deze drie behoeften voorzien. Sommige mensen beschikken over een paar van de benodigde vaardigheden. Zo kan het zijn dat iemand zijn eigen groenten verbouwt. Maar kan hij dan ook zijn eigen ijzererts opgraven om zijn gereedschappen van te maken? Zijn eigen huis bouwen? Zijn eigen bakstenen bakken? Zijn eigen brandstoffen delven om die bakstenen te bakken, zijn gereedschappen te smeden en zichzelf te verwarmen? Zijn eigen katoen verbouwen, daar garen van spinnen, en dat garen vervolgens weven tot doek en daar dan weer kleding van maken? Etc.

Dat kan dus niet. Ga maar eens na wat je iedere dag gebruikt, en hoeveel je daarvan zelf zou kunnen maken. En daarom moet iedereen gebruik maken van de arbeid van anderen om te kunnen overleven.

Dat is de reden waarom we moeten werken. Van hetgeen je wel kan, heb je altijd meer dan je nodig hebt. Van hetgeen je niet kan altijd minder. Werken is niets meer dan het ruilen van hetgeen je wel kan, tegen hetgeen je niet kan. En daarvoor is een ruilsysteem noodzakelijk.

Het is dus niet zozeer geld dat we nodig hebben, maar het is de arbeid (vaardigheid + inspanning) van anderen die we nodig hebben. Geld werkt als portaal om daartoe toegang te verkrijgen.

Wanneer een bepaald ruilsysteem op een moment het enige bestaande systeem is, moet elke uitwisseling van arbeid dus via dat systeem lopen. Het is de enige toegang, de enige poort naar onze levensbehoeften geworden. En in deze situatie bevinden we ons nu.

Op zich is daar niets mis mee. Zolang die poort maar voor iedereen toegankelijk is. Zolang die poort het ruilen maar mogelijk maakt; zolang die poort dat ruilen faciliteert.

Geld is de enige weg naar overleven, en is daarmee de baas der dingen. Maar de baas der dingen heeft zelf ook een baas. De poort naar overleven heeft een poortwachter. Iedereen die iets ruilt, moet via hem. Hij heeft de macht over de enige poort, en kan de toegang beperken. De poortwachter heeft daarmee een monopolie over de ruilbaarheid van alle inspanningen van alle mensen.

En die poortwachter faciliteert dat ruilen niet zomaar. Die poortwachter vraagt daarvoor een gedeelte van de te ruilen waar. Iedere keer als er een inspanning geruild moet worden tegen een andere inspanning, eist de poortwachter een deel op. Zonder zelf een inspanning te leveren. Dat houdt dus in dat mensen altijd minder arbeid van anderen kunnen terugkrijgen in ruil voor de arbeid die ze zelf geleverd hebben. Dat ze een gedeelte van hun tijd moeten werken voor de poortwachter, en daar niets voor in ruil krijgen. En werken zonder er iets voor te krijgen heeft een naam: slavernij. Alle mensen die gebruik moeten maken van de poort die geld heet, zijn daarmee deeltijdslaven.

En omdat de poortwachter het alleenrecht heeft op het verschaffen van toegang tot de poort, kan hij vragen wat hij wil. En hoe meer hij vraagt, hoe minder arbeid mensen in ruil krijgen voor hun eigen arbeid. En hoe lastiger het dus wordt om in de levensbehoeften te voorzien. Hoe meer de poortwachter opeist, hoe harder mensen zullen moeten werken om te kunnen overleven. En hoe meer waarde ze zullen hechten aan toegang tot de poort naar overleven: geld. En dat komt de poortwachter erg goed uit. Zijn macht groeit.

De poortwachter beheerst de toegang tot arbeid van anderen. Die toegang is geld, en de poortwachter is degene die dat geld beheerst. De poortwachter is het bancaire kartel. De club van centrale banken die het alleenrecht heeft op het creëren van geld.

Banken voegen niets van waarde (= arbeid) toe, maar bieden uitsluitend een systeem aan om het ruilen van waarde (= arbeid) mogelijk te maken. Maar omdat ze wel waarde (= arbeid) opeisen, faciliteren ze niet alleen, maar parasiteren ze ook. En daarmee maken ze het ruilen van waarde (= arbeid) juist lastiger, in plaats van makkelijker. Iedereen moet nu immers veel meer werk leveren dan dat hij voor dat werk terugkrijgt. Iedereen is op rantsoen gezet, behalve de poortwachter.

De poortwachter heeft daarmee beschikking gekregen over een enorme voorraad arbeid. Geld is immers niets meer dan een tegoedbon voor toekomstige arbeid. En omdat iedereen toegang wil tot die arbeid, kan de poortwachter anderen ermee belonen en daarmee laten doen wat hij wil. Naar zijn eigen goeddunken. Hij kan er handlangers mee kopen. Handlangers die de mensen moeten dwingen om hun aandacht te houden bij de poort en die de tol incasseren. Hij noemt die handlangers: regeringen.

Geld is een middel. Een ruilmiddel. Maar vanwege de door de bankiers gecreëerde schaarste, is de aandacht van mensen volledig gericht op dat middel. En niet meer op het doel. Het doel is niets meer dan het verkrijgen van toegang tot de vaardigheden en inspanningen van andere mensen. Ook al zou er geen geld meer zijn, ook al zou de poort gesloten worden, dan zouden alle bestaande vaardigheiden die mensen hebben, nog gewoon bestaan. En om die vaardigheden gaat het uiteindelijk echt. De gecreëerde schaarste is dus geen echte schaarste. De gecreëerde schaarste lijkt alleen maar schaarste omdat de aandacht van alle mensen gericht is op het middel, in plaats van op het doel.

Zodra mensen dit in de gaten krijgen, zodra ze inzien dat er een overvloed is van hetgeen waaraan ze werkelijk behoefte hebben, zullen ze logischerwijze een ander middel kiezen. Zou je denken.

De enige poort die momenteel bestaat is een systeem dat eeuwenoud is. Een systeem dat parasiteert op de arbeid van mensen. Dat schaarste veroorzaakt. Een systeem dat lang geleden verzonnen is, en de op dat moment bestaande technologie weerspiegelde. Maar de huidige technologie biedt inmiddels veel meer mogelijkheden. En toch is het geldsysteem nog steeds het enige bestaande ruilsysteem. Ondanks alle nadelen.

Om eerlijk ruilen mogelijk te maken, is er niet meer dan een goed administratiesysteem nodig. Een systeem dat administreert wat iemand geleverd heeft, en wat hij dus tegoed heeft. Een administratiesysteem dat voor iedereen toegankelijk is, en dat zonder poortwachters kan werken. Een collectief systeem dat eigendom is van niemand, en daarmee van iedereen. Een systeem dat door een beetje webdeveloper in en paar dagen functionerend gemaakt kan worden.

Het enige dat ervoor nodig is, is het ombuigen van onze aandacht. Het ombuigen van aandacht voor het middel (geld), naar aandacht voor het doel: toegang tot arbeid van anderen in ruil voor arbeid van jezelf. Het besef dat we helemaal niet steeds door die poort hoeven. Dat we ons niets hoeven laten afpersen. Dat we geen poortwachter nodig hebben. Dat alles wat we werkelijk nodig hebben, gewoon voorhanden is.

En dan zijn we weer zelf de baas der dingen. En dan zal de oude baas, de poortwachter (samen met zijn handlangers), zijn parasitaire bestaan moeten opgeven en ook arbeid moeten gaan leveren om te kunnen leven.

Omdat onze aandacht dan gevestigd zal zijn op de kwaliteiten van iedereen (waar het natuurlijk uiteindelijk om gaat) zullen we ons ervan bewust worden dat we geen autonome wezens zijn. Dat we elkaar nodig hebben. Dat we één werkend organisme zijn. We zullen elkaar leren waarderen, in plaats van elkaar te beconcurreren. Concurreren wordt overbodig omdat er geen schaarste bestaat. Vaardigheden en inspanningen zijn er immers net zoveel als er mensen bestaan. En dat zal zijn weerslag hebben op alles wat mensen drijft.